Zo leeg als een slappe portemonnee
De (nogal katholieke) titel van het poëziedebuut van dichter en literatuurwetenschapper Laurens Ham, Mijn grote schuld, vergroot de zware notie ‘schuld’. Dat is een ironisch effect, maar het zou ook zomaar kunnen zijn dat hier daadwerkelijk een boetekleed wordt aangetrokken. Het lijkt zelfs méér dan dat: ‘mijn grote schuld’ is een personage, het boetekleed valt dus samen met degene die het aantrekt. Ook elders in de bundel wordt lustig gepersonifieerd. Namen van andere personages zijn bijvoorbeeld: aapjelief, Financiën, redenaar, maxicosi, etc. Het effect is, naast ironisch, vervreemdend.
Ham hoort bij de school dichters die zich politiek en maatschappelijk geëngageerd tonen maar tegelijk het problematische daarvan benadrukken. Ik zou generatiegenoten Maarten van der Graaff en Frank Keizer tot dezelfde school rekenen. De dichter kan wel benoemen, maar hij is verder betrekkelijk machteloos. Alleen al het gegeven dat de maatschappelijke kritiek in zoiets marginaals als dichtregels wordt geformuleerd maakt de positie van de dichter bij voorbaat verloren.
Dat resulteert in een zekere vergeefsheid. In de afdeling ‘EUR’, bijvoorbeeld, wordt een aanslag-die-geen-aanslag-is beschreven, op wat mij het Europees Parlement lijkt:
Als je de taal in het gedicht mag geloven, is het een fysieke aanslag, uitgevoerd met een mitrailleur. Maar op cruciale momenten wordt aangegeven dat de aanslagpleger, toepasselijk luisterend naar de naam ‘redenaar’, zich bedient van woorden. Echt veel kwaad wordt er dan ook niet aangericht, de enige koppen die rollen zijn die van (stand)beelden:
Spreekt uit deze gedichten een geloof in de taal, de poëzie, of is juist sprake van het tegendeel? In de andere afdelingen wordt de taal, en het praktische effect ervan, eveneens gethematiseerd. Het meest letterlijk gebeurt dat in de afdeling ‘De legenden worden herschreven’. Daarin wordt de personificatie van ‘je hand’, die zich, na een ironische beschrijving van de ‘hoge heren’, van ‘je’ losgezongen om de ‘legenden te herschrijven’ – wellicht om de machtsverhoudingen om te draaien? Via verschillende omzwervingen, een soort hink-stap-sprong door de geschiedenis van de westerse wereld, koerst de hand richting de ‘hoogste heer’, bedenkt zich en nestelt zich tenslotte in een leegte:
Vanuit de leegte wordt de taal werkzaam. De reeks sluit af met de regel ‘en de legenden spreken door jouw mond’, zes keer herhaald. De ‘je’ wordt een orakel. Dat de ‘schuld’, naast economisch, inderdaad ook religieus is te duiden, blijkt uit deze ‘leegte’. En uiteindelijk wordt de ‘schuld’ dan ook verbonden met de ‘zonde’:
Deze laatste opmerking is overigens een geslaagd ironisch effect omdat hij in de mond van een yup wordt gelegd. Een bekend verwijt van ‘rechts’ is immers dat ‘links’ zichzelf onnodig een schuldgevoel over van alles en nog wat aanpraat.
Ham vestigt in Mijn grote schuld voortdurend de aandacht op het gedicht-zijn van de gedichten en daarmee voorkomt hij dat de gedichten pamflettistisch worden. Mijn grote schuld slaagt zodoende in het falen: hij demonstreert hoe de taal faalt als je wil laten zien hoe de taal faalt.