Alleen in huivering
In zijn nieuwe bundel Blauwboek, gedichten voor de grote reuzin, in de cyclus ‘De ballade van Gérardie Byarvoi’, schrijft Peter Holvoet-Hanssen: ‘ik verzin mijzelf/ altijd naar mijn Sterre smachtend’. Het antwoord: ‘je bent (...) vergiftigd door de romantiek/ wie is die Sterre, ze berooft je/ van je verstand, slaat als hagel in op je schedeldak met kleine diamanten’. Fragmenten als deze, waarin Holvoet-Hanssen verdedigt wat hij doet tegenover een denkbeeldige criticus, komen veelvuldig voor. En ja, zijn gedichten zijn vaak incoherent, potsierlijk en ook hun overvloed ‘werkt’ vaak niet (in de politieke gedichten krijg je bijvoorbeeld zó veel verschrikkingen voor je kiezen, dat alles op elkaar gaat lijken). Maar, lijkt hij te zeggen, met haarkloverij daarover mis je het punt van die ‘kleine diamanten’ op je schedeldak. Holvoet-Hanssen wil ‘geen goedgekeurd engagement/ of onschadelijke melkschuimauthenticiteit‘ of ‘de spruw der herkenbaarheid’, met andere woorden: geen poëzie volgens het boekje. Een nepschepping is dat, een golem (de monsterlijke mensachtige in de Joodse mythologie, monsterlijk omdat hij in zijn bedachtheid geen relatie heeft met het hemelse), die als Goleman in dezelfde ballade voorkomt:
Dat monster ‘woekert’ in de reeks ‘De andere kamer’ als ‘een duizendknoop (...) in mijn hoofd’, iets rationeels waaruit de ratio zelf geen redding biedt. De talisman daartegen: ‘weet dat het te pas en te onpas/ om de liefde gaat, de dromenstaat.’ Omdat het hemelse droombeeld van de liefde niet beantwoordt aan de harde realiteitswetten, kan het ons bijstaan. In ‘Oostende onder water’ (in beide ontroerende reeksen figureert trouwens dochter Anna Roza):
Ik vind dat een belangrijke vraag. Kun je aarden in deze talismanpoëzie? Ik twijfel. Niet vanwege het uit de bocht vliegen van dit werk. ‘met mijn bosmarmotje in haar mond deed ze mij heel hard komen’ is een potsierlijke regel waarom ik hard moet lachen, en die lach doet ook echt iets: ze tart de conventies en bevrijdt op die manier de fabulerende stem die poëzie ten diepste is. En de duizelingwekkende mythologie van de bundel maakt het mij onmogelijk om er het laatste woord over te zeggen, wat óók een bevrijding inhoudt, namelijk van het lezen zelf.
Het slot van ‘De andere kamer’ is minder bevrijdend:
Hier is fabuleren – in een stralend wit hemd in een bloemenboot varen – meer vlucht dan talisman. Want dood ga je toch, en groot word je, als je geluk hebt, ook. Een talisman zou je helpen wél naar de andere kamer te gaan. Deze weerhoudt je ervan.
Wordt Blauwboek daarom gebracht als ‘poëzietestament’? In de reeks ‘De vijftien staties naar het grote blauw’ vergaat de fabelstem inderdaad: ‘ik wil je nog vertellen over de merel en de mus/ maar de tijd neemt mij de adem af’. De blauwe inkt waarin de bundel is gedrukt laten dat ‘grote blauw’ onderstrepen dat in deze kruiswegstaties de poëzie zelf sterft, want blauwe poëzie in het grote blauw is letterlijk taalloos. Wat is die taalloze poëzie? ‘het hemellichaampje’, de laatste woorden van de bundel. De verzoening van de golem-mens met zijn hemelse lichaam.
Vinden we die verzoening dan enkel door te sterven? Ligt de ware poëzietalisman in de dood van de poëzie? Dat is ‘poëzie van het echèc’. Maar in elke regel ademt het werk van Holvoet-Hanssen rebellie tegen dat idee, waardoor ik me afvraag of hij het toch die centrale plaats geeft uit overtuiging, of dat het net die ene conventie is waar hij zich niet van kan ontdoen. Het is of Holvoet-Hanssen uit alle macht een niet-magische taal magisch wil maken en zich uiteindelijk toch gewonnen geeft. Wat de vraag opwerpt of hij de taal niet te veel met de ratio vereenzelvigt. Of hij niet te veel, maar juist te weinig in de magische mogelijkheden van de taal gelooft. Moet hij daarom steeds zijn talismannen verdedigen tegenover een traditie die talismannen afwijst? Bekruipt mij daarom het gevoel dat hij uiteindelijk toch zegt: in dit leven kun je niet aarden, je probeert het al fabulerend wel, maar ook de poëzie sterft, en rust is er pas in de dood? Hoeveel daar ook voor te zeggen is, het is geen talisman. Het laat, in dit leven, ons ‘alleen/ in huivering’ achter.