Een dood schommelt aan zijn vleugelpennen
De personificatie van de dood ziet er doorgaans zeer herkenbaar uit. Hij is een geraamte in zwart gewaad en zeult een grote zeis met zich mee. En wie hem ziet, roept: ‘Help, de Dood!’ – ook dat is handig bij de identificatie. Maar wie is ‘een dood’? ‘een dood schommelt aan zijn vleugelpennen’, lezen we in Van alle angst ontdaan, de nieuwe bundel van Hans Groenewegen. En: ‘een dood is de toevallige verschijning op het balkon’. Dat onbepaalde lidwoord wil toch zeggen dat er meerdere ‘doden’ zijn en dat klopt natuurlijk ook. Iedereen heeft zijn eigen dood, en iedere dood is anders.
‘Een dood’ is bij Groenewegen een engel, een doodsengel – compleet met vleugels op zijn rug. Deze laat zich maar af en toe zien in de bundel, en wanneer dat het geval is, zwijgt hij vooral. In het intrigerende openingsgedicht schommelt ‘een dood’ aan zijn vleugelpennen (dus: aan de uiteinden van zijn vleugels) aan de schors van een boom. Het hele gedicht beschrijft hoe hij dat doet, en daardoor wordt de indruk gewekt dat hij aan het wachten is. Dat maakt het huiveringwekkend wanneer ‘een dood’ zich verderop in de bundel weer toont. In ‘doodsengel te wierum’ wordt in een flink aantal regels beschreven wat deze doodsengel zoal niet waarneemt. De gezichten van de doden ziet hij echter wel:
hij ziet hun gezichten
en telt ze en telt ze en telt ze en telt ze noemt ze
om niet de gezichten te hoeven terugzien
van de vrouwen en mannen die aangespoelde lichamen
van rondom de wierde naar hier droegen
en terwijl de klok bleef kleppen
ze ontkleedden en wasten en kleedden
en begroeven
Hans Groenewegen is een dichter die speelt met taal en met vorm. Hij is in dit opzicht een dichter met veel gezichten, die verschillende referenties oproept. Aan zijn gebruik van klank is te zien dat hij van het werk van Lucebert houdt, veel vervreemdende wendingen doen dan weer aan een dichter als Nachoem Wijnberg denken (in deze bundel bijvoorbeeld in de reeks ‘Stemmen’). In Van alle angst ontdaan is het effect van dit ‘spel’ vaak aangrijpend. De vergankelijkheid, een belangrijk thema in deze bundel, wordt er op een subtiele manier mee concreet gemaakt. Het vormexperiment in een gedicht als ‘wat ik toen deed’, waar de taal uit elkaar valt, is om deze reden indrukwekkend:
wat ik toen deed had u net zo gedaan was u mij geweest
in die situaties
waarin a wat ik was by the way be treur ik in ver tra nen
aan ta fel lles juist iet s and leem te was ik za len hier en
daar een graf vol le ven nen in hei de ers lag i k was gew
tus sen den nen take it or leave it ik her in ner me nog als
oon mijze lf
Een reeks als ‘Jaarviering’ beschrijft in telkens vierregelige gedichten de toestand van een roos in elke maand van het jaar. Meer opstandig is een fascinerend gedicht als ‘vragen aan de crisimanager’. Bijna elke regel van dit gedicht begint met: ‘hierbij vraag ik toestemming om...’. En dan wordt bijvoorbeeld toestemming gevraagd om ‘meer te lezen dan inleiding en conclusies’, ‘niet alles te lezen’, ‘geen mening te hebben’. De op zichzelf nederige vraag wordt brutaal als een reeks politieke statements wordt gemaakt. Na de vraag om toestemming om ongezien, onmondig en onwetend te blijven, eindigt het gedicht ineens opvallend lyrisch: ‘ik vraag toestemming spoorloos te verdwijnen/ met het veld, de hemelen en de zee’.
Welbeschouwd zijn het maar een paar gedichten waar ‘een dood’ in zich laat zien. Vanaf ongeveer de helft van de bundel zien we hem zelfs helemaal niet meer. Maar volgens mij zit hij in elk gedicht, in elke regel van de bundel: je zou zelfs kunnen stellen dat ’een dood’ ons juist in de gedichten waar hij zich niet laat zien het dichtst op de huid zit. Dat maakt van deze gedichten niet zozeer een protest tegen de vergankelijkheid, het is een vereenzelviging daarmee. De vergankelijkheid zit in het bloed en de hartslag van deze gedichten.
De meer bedaarde toon uit het begin van de bundel is in de afsluitende afdeling ‘einden’ allang veranderd in een toon waar een duidelijke spanning uit spreekt, al probeert de spreker zijn kalmte te bewaren. Neem bijvoorbeeld deze regels uit het slotgedicht ‘van einden’:
ik bekeek van nabij wat uit de vingers kwam van h.f. die k. kreeg
en wat dan komt, nam het in de mond om het de toegewijde
smetteloze woekeraars van de verveling in wier adem zijn zinnen say
say d.o.o.d. zeg het krimpen, krompen tot ze kapotgingen, onmondig te maken
Dit zijn aangrijpende regels, die de dubbelzinnigheid van het woord ‘ontdaan’ uit de titel invoelbaar maken.