Moord heeft iets ambachtelijks
Al vanaf haar debuut Servetten halfstok (2007) is duidelijk dat Ester Naomi Perquin een dichter is met een totaal eigen aanpak. Zonder ooit iets te schrijven dat bedacht of gecomponeerd aandoet navigeert ze door het grijze gebied tussen verstaanbaarheid en ‘moeilijke poëzie’. Dat heeft haar inmiddels een behoorlijk gevulde prijzenkast opgeleverd. Ze begon met de debuutprijs van het Vlaamse poëzietijdschrift Het Liegend Konijn. De Eline van Haarenprijs, een nominatie voor de C. Buddingh’-prijs, de Jo Peters Poëzieprijs, de J.C. Bloemprijs, de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs en de Anna Blamanprijs volgden in de jaren daarna.
In de opvolger, Namens de ander uit 2009, was Perquin tot nu toe op haar ontoegankelijkst. Dat wist ze effectief te compenseren door de bundel een sterke thematische samenhang te geven. Hoewel de gedichten in Celinspecties toegankelijker zijn, heeft ze ook deze bundel een duidelijke ordening gegeven.
Celinspecties begint met twee inleidende gedichten, daarna zijn de gedichten in groepjes van drie, vier of vijf toegewezen aan een gevangene. De gevangenen zijn vervolgens op alfabetische volgorde gezet, zodat de eerste drie reeksen ‘Frans van A.’, ‘Jakob de B.’ en ‘Frederik C.’ heten.
Met een titel als Celinspecties en in de wetenschap dat Perquin een tijdje als gevangenbewaarder heeft gewerkt, zou je misschien autobiografisch materiaal verwachten. Maar Perquin maakt meteen in het eerste gedicht duidelijk dat het niet om háár leven gaat, maar om de levens van diegenen die in de loop der tijd het hare hebben aangeraakt en met wie ze heeft meegeleden:
Liet me argeloos vallen die dag in andermans leven, andermans
autorijles, boodschappenlijstjes, college, in andermans
aarzelingen, beginnende benen op dansles.
En overal wist ik de weg, ik wandelde talloze wezen
naar propere ouders en leerde een drinkende man
op de duur van zijn glas te vertrouwen,
ik stormde bont en blauw geslagen vrouwenhuizen uit,
schuifelde bedelaarskastelen in, liet een kille moeder
tijdig knielen bij een kind dat viel,
was het kind dat viel.
Zo is daar de inbreker Carlo ‘de veroveraar’ da C. In het eerste gedicht vertelt hij een beetje trots dat hij niet ‘[z]o’n droeve,/ hongerige dief op zoek naar spullen’ was. Toen hij gepakt werd, had hij ook, ‘dit zat de oude rechter dwars’, geen buit bij zich. Hij noemt zichzelf een ‘kijker’, hij kickt erop ergens te zijn waar hij niet mág zijn. Twee gedichten verder, in ‘Als vliegen’ wordt het echter onheilspellender. De inbreker heeft wel degelijk iets meegenomen, maar wat het precies is?
Als vliegen
Ik stelde die dag iets prachtigs tentoon: het bibberde
binnen het glas en ik had het gevangen, het moest
blijven waar ik het had en de mensen lazen
wat het was en riepen elkaar: de zaal
stond vol, men wilde dat men
eerder was gekomen.
En ik vertelde dat moord iets ambachtelijks heeft als goede
zelfgemaakte worst met kruidnagel en stukjes been,
dat huisgemaakte van de hele onderneming,
de eer die je schept in bij wijze van
spreken je eigen recept.
Laat ik ervan uitgaan dat u allemaal ziet wat dit is. Denk ook
zei ik, aan de slagers. Herinnert u zich hoe het lege beest
van de haak werd gehaald. Er trilde
dan altijd iets na
en dat hebben we heus wel geweten. Wees daarom
niet zo verlegen, kijk hoe goed het hier past,
kom toch gerust dichterbij als u wilt.
Raakt u het glas even aan.
Een belangrijke reden waarom de gedichten van Perquin zo aanspreken is het grotendeels ontbreken van het lyrisch ik. Het persoonlijk voornaamwoord ‘ik’ komt wel voor, maar dan is, behalve in de slotcyclus waarin de bewaarder spreekt, duidelijk dat een van de gevangenen aan het woord is. Hoewel de observaties en de interpretaties duidelijk die van de dichter zijn – er wordt geen enkele poging gedaan dat te verhullen of objectief te klinken, er wordt niet aan ‘journalistiek’ gedaan – wordt ons niet, zoals bij zo veel andere dichters, verteld hoe we ons erbij moeten voelen. We horen de stem van de dichter in hoe dingen beschreven worden, in de stijl, maar de beelden doen neutraal aan, waardoor de lezer zich vrij voelt om te interpreteren.
Perquin spreekt tot ons maar dringt zich niet op. Dat maakt deze gedichten volstrekt onweerstaanbaar.