Een verstikkende nachtmerrie
Op het eerste gezicht lijkt Els Moors in haar tweede dichtbundel, met de licht absurdistische titel Liederen van een kapseizend paard, haar aantekenboekje getrouw te hebben overgeschreven. Beeldende beschrijvingen van bijvoorbeeld het landschap of de lucht worden schijnbaar willekeurig opgevolgd met verhalende gedeelten, spitsvondige gedachten en verrassende vergelijkingen. Het is aan het begin van het gedicht vaak niet te zeggen waar het zal eindigen, en aan het eind is eigenlijk ook niet goed te zeggen waar het over ging.
Verschillende absurdistische elementen, zoals een paard (dat geen paard is), een aap en een onderzeeër, hebben een komisch effect – maar het is een humor van het duistere soort. Deze elementen komen overigens in meerdere gedichten terug – en dat is prettig, want ze geven de lezer een beetje houvast. Taal is bij Moors duidelijk een middel, geen doel op zich. Ze gebruikt de taal om een – veelal complexe – ervaring op te roepen. Neem bijvoorbeeld dit gedicht, dat voortdurend wil ontsporen en mede daardoor zo veelzeggend is:
ik rijd met de trein
ik ga over de snelweg
ik wandel over een smal pad
ik slaap in een slaapzak op
een boot die over de amazone glijdt
als ik de slaapzak dichthoud
ga ik dood van de hitte als ik
de slaapzak opendoe eten de
muggen me levend op
nu heb ik je verborgen liefde
nog nodig zingt leonard cohen
ik ben zo koud als een
nieuw scheermesje
Het gedicht drukt vooral een ellendig soort eenzaamheid uit. Er zijn meer gedichten waarin de ’ik’ in de gedichten wijst op de onmogelijkheid van daadwerkelijk intiem contact. Dit gebeurt niet in de laatste plaats in de, soms pijnlijk directe, erotische beschrijvingen, waarin de erotiek vooral mechanisch wordt weergegeven, zonder dat daar plezier, genot, liefde of zelfs maar menselijk contact bij komt kijken. Hooguit misschien het verlangen daarnaar.
De vergelijkingen in deze bundel zijn bijzonder. Vaak maakt Moors gebruik van een soort omkering waardoor de vergelijking terugkeert bij het vergelekene: ’en de tepels van de tietjes zijn kleine bruine vogelbekjes die hongerig op je lippen wachten’. Het draagt allemaal bij aan het complexe en duistere geheel dat Liederen van een kapseizend paard is.
Dat duistere, dat grimmige, was trouwens al aanwezig in Moors’ debuut, er hangt een hoge lucht boven ons uit 2006. Maar haar voorkeur voor het duistere kwam misschien nog wel beter tot zijn recht in de prozateksten die ze daarna publiceerde. In deze nieuwe bundel is die duisternis gerijpt tot een voortdurend aanwezige kracht, die zich nog het best laat typeren als een nachtmerrieachtige sfeer, die onder de huid en achter de oogleden kruipt.
Dat is misschien nog wel het duidelijkst te zien aan de manier waarop de dichter haar personages behandelt wanneer ze zwak en weerloos zijn. Moors heeft een scherp oog voor het aandoenlijke, het hulpeloze – maar ze is hardvochtig in de behandeling daarvan:
er ligt een vrouw op bed
en het lijkt wel alsof ze gevallen is
kijk die aap eens nadenken daarover
hij zit op haar buik en de schaduwen van de gedachten
van de aap vallen tussen de benen van de
gevallen vrouw
Liederen van een kapseizend paard leest als een verstikkende nachtmerrie. Als Moors de bundel afsluit met de zowel hoopvolle als berustende constatering (die tegelijk een vraag is) ‘blijf ik op de been’, is dat een moeizaam verworven evenwicht dat elk moment in haar tegendeel kan draaien.