Grensoverschrijdende bodemloosheid
Wat raak ik kwijt als ik de weg kwijtraak? Het gebeurt mij bij elk van de 56 gedichten in De klaverknoop, de nieuwe bundel van Paul Demets. Wat te doen met die schier oneindige hoeveelheid beelden? Al betekenis toekennend verlies ik steeds iets na halverwege de coherentie. Demets’ taal is glashelder, volmaakt ritmisch, vol ingenieus (binnen)rijm, wat allemaal suggereert dat er in het bos waarin ik verdwaal wel degelijk een pad is. Ben ik te dom voor deze poëzie?
Ik geloof dat mijn lezers-bodemloosheid te maken heeft met het feit dat Paul Demets in De klaverknoop de bodemloosheid van ons veronderstelde ‘ik’ doorwerkt.
Ik houd mij ver van haar, maar ze trekt mij dichterbij.
Wat is een ‘ik’ anders dan een punt buiten de werkelijkheid van waaruit je de werkelijkheid kunt analyseren? Zoals deze kamer niet van buiten te bekijken is, zo zijn deze gedichten dat misschien ook niet. Ze lijken op het eerste gezicht uitermate hermetisch, maar zijn in feite precies het omgekeerde: je bent al binnen, je onbegrip komt voor uit je ervaring van binnenin de gedichten. Demets doorwerkt het ‘ik’ vanuit de gedachte dat dat ‘ik’ niet autonoom en authentiek is, maar ‘verknoopt’ met alles om dat ‘ik’ heen: de moeder, de vader, de geliefde. Demets brengt dat niet zozeer in kaart, maar geeft je beelden die hoe je dat zelf al in kaart hebt gebracht van bodemloze vragen voorzien. Uit de reeks ‘Reisgezel’, waarin een liefdesrelatie wordt beschreven als een voetreis door de Alpen:
Wat doet Joseph Fritzl, de Oostenrijker die zijn dochter met haar drie door hem verwekte kinderen 24 jaar lang in een kelder opgesloten hield, hier in dit gedicht? Dit: Fritzl die een pad redt, staat voor het feit dat het vermogen tot tederheid niet betekent dat iemand immuun is voor de drang om de geliefde op het gewelddadige af te bezitten. Maar als je het beeld zo van buitenaf leest, neutraliseer je het, omdat het dan niet meer over jezelf gaat. Je hebt jezelf uit het gedicht gedacht. En dan mis je de bodemloosheid van het beeld, je ziet niet hoe Fritzl je vanuit het gedicht aanstaart, en je dwingt te vragen: ben ik dit?
Dergelijke grensoverschrijdende leesgebeurtenissen vinden de hele tijd plaats. In de laatste reeks ‘Eigenheimer’ volgen we een groep immigranten op hun barre tocht naar en in Europa. Eigenheimer: ik eigenheim (werkwoord), ik zoek een eigen heim, ik bescherm mijn eigen heim. Immigrant en anti-immigrant vallen in het woord samen, en zo eindigt de reeks ook:
Zo is in De klaverknoop ons verlangen om ons ‘ik’ te zekeren de grondslag van zowel de immigranten als de immigrantenhaters. In hun beider existentiële afgrond maakt deze bundel een verbinding die veel te weinig gemaakt wordt. Demets heelt een wond met die wond zelf. Om dat te doen, rijt hij hem eerst open: hij maakt je als het ware een immigrant, een vreemdeling, in zijn gedichten, en daarmee een vreemdeling in jezelf. Om je uiteindelijk bodemloos naar de verknooptheid van je eigen ‘ik’ te laten kijken, waarbij voor dat ‘ik’ ook ons ‘wij’ gelezen kan worden. Dat is werkelijk ruimte voor de ‘Ander’ creëren: die ‘Ander’, dat ben je zelf.
Wat raak ik kwijt als ik mijzelf kwijtraak? Mijn verweer. Mijn opsluiting. Mijn eigen hermetiek. Fritzl sluit niet alleen zijn dochter op, maar ook zichzelf, zoals de immigrantenhaat niet alleen de immigranten in asielbewaring doet belanden, maar ook de haters ommuurt.
Ik heb De klaverknoop vervloekt, Demets heeft al mijn lezerszekerheden ondergraven, maar het is een schitterende, bevrijdende bundel. Een plek waar je diepste en misschien ook meest bedenkelijke overtuigingen en verlangens worden bevraagd, maar ook een heim waarin het goed verpoppen is. En wat echt heel goed is, is dat mijn worsteling met het verwelkomen van deze gedichten alles te maken heeft met de kwestie van het verwelkomen van immigranten. Demets vraagt zijn lezers dus om iets te doen dat de bundel ver overstijgt.