Kurkdroog absurdisme
Bij het lezen van Alex van Warmerdams nieuwste dichtbundel komen er beelden boven van zijn films: Abel, De Noorderlingen, Borgman. Van Warmerdams filmtaal en poëzie lijken beide deel van een zeer specifieke werkelijkheidsbeleving. De bundel opent met het gedicht waar ook de titel van de dichtbundel aan ontleend is: Ik heb de wereld geschapen. Dit is niet zomaar een ironische genesis, waarin een malle God even opnoemt wat hij zoal heeft geschapen, hier wordt de wereld geïntroduceerd waar de gedichten zich in bewegen. Een wereld waarin – zoals ook in Van Warmerdams films – humor, ernst en raadselachtigheid een nauw verbond aangaan:
Ik heb de wereld geschapen
maar niet alles
de inktvis, uien
de hond, de vrouw
alles van mij
de woestijn natuurlijk
de duinen was een makkie
vuur en water was een klus
de rest is van een ander
die ander dat ben ik
van mij de wind, de basgitaar
het achterland, de klei
de kapster in de dorpen
de jaloerse onderwijzer
de steiger met de lekke boot
maar ook, vergis u niet
heimwee en de tractor
Er volgt nog een strofe, waarin een derde schepper aan het woord komt. Dit kan gelezen worden als een samenwerking tussen drie godheden, maar het kan er ook één zijn die steeds een ander wordt: ‘de rest is van een ander// die ander dat ben ik’. Dat maakt deze god pas echt megalomaan, hij schept niet alleen ‘wind, de basgitaar/ het achterland’, maar verandert zich ook in andere scheppers. De regel ‘die ander dat ben ik’ lijkt daarnaast een terloopse toespeling op Rimbauds beroemde dichtregel ‘Je est un autre’.
Van Warmerdams taalgebruik is alledaags en onopgesmukt, toch weet hij in deze nuchtere alledaagsheid een sfeer te creëren die afwisselend humoristisch en unheimisch is:
Ik ben uw tuinman voor de nacht
uw lichaam en uw schoot
uw eitjes zacht
ik houd van heuvels in mijn bed
ik ben uw lotgenoot
schenk mij een tweeling
meisjes met een hang naar mij
ik maak een tuin van gras en stenen
en eet uw moeders nieren met azijn
...
Al blijft zijn woordkeus kabbelend en ogenschijnlijk gewoontjes, met zo nu en dan lichtvoetige eindrijm, in de humor sluipt ook iets griezeligs. Het is griezelig omdat er in deze bizarre wereld een bepaalde vanzelfsprekendheid schuilgaat. Het is die vreemde vanzelfsprekendheid die deze poëzie zo steengoed maakt. Bij bovenstaand gedicht moest ik sterk aan zijn laatste film denken: Borgman (2013), waarin de zonderlinge Camiel bij een onbekend gezin aanbelt en vraagt of hij bij hen in bad kan, daarna verschillende keren in een windhond verandert of in zijn nakie gehurkt bovenop het bed van het slapende echtpaar zit. Ook in deze film schuilt een bepaalde logica waar je niet bij kunt, maar die toch klopt.
Te midden van deze taferelen, duikt zo nu en dan een verwijzing naar de Bijbel op. Zo belooft in een gedicht de verteller zijn geliefde ‘een strooien bedje/ waarop je onze zoon kan baren’. Alleen staat dat strooien bedje wel in het uitgeholde lijf van een varken: ‘Ik beloof je/ als je met mij trouwt/ is dat varken ons nieuwe huis/ ik hol het uit.’
Ook is er nog het gedicht dat begint met ‘Ik sta op uit mijn graf’, alleen heeft de man van deze wederopstanding wel last van ontbinding:
ze wil dat ik blijf
maar ze heeft mijn voeten niet gezien
die zijn al in ontbinding
ik zag haar dat ik was
dat ik ben geweest
ze begrijpt niet wat ik zeg
ik kus haar dus maar weer
doe alsof ik leef
alsof het lente is
Dit is poëzie die vrolijk stemt. Elke keer weer voel ik een neiging om ja te knikken en te schaterlachen, om die ongewone alledaagsheid, de wrede fantasietjes en het kurkdroge absurdisme.