Kruimelige feitelijkheid
Maarten van der Graaff maakte twee jaar geleden niet bepaald geruisloos zijn opwachting in poëzieland. Zijn debuut Vluchtautogedichten (2013) werd bekroond in 2014 met de C. Buddingh’-prijs. Hij viel op door zijn baldadigheid, maar ook door de merkwaardige vermenging van lyrische passages met een praattoon – waarbij hij bijvoorbeeld collega-dichters, met wie hij op de een of andere manier verwantschap voelt bij naam noemt. Van der Graaff is een dichter die midden in het leven staat, want ook politici duiken bijvoorbeeld in zijn gedichten op. Van der Graaff heeft duidelijk lak aan de vaak verzwegen regels en normen van de poëzie. Hij doet frequent poëticale uitspraken. Soms zijn die verhuld, zoals deze in deze versregels in Vluchtautogedichten:
omdat aangelegenheden en voorvallen ieder afzonderlijk zonder enige
regelmaat en samenhang optreden en door elkaar lopen
en omdat ze in het schrilste contrast tot elkaar staan en niets
gemeenschappelijks hebben brak ik mijn tandenborstel precies in zes
gelijke stukken en begroef de stukken los van elkaar
op het terrein van een boer
zonder kinderen.
Ook in zijn nieuwe bundel Dood werk zit Van der Graaff niet verlegen om een statement meer of minder. ‘Alle poëzie is burgerlijk’, luidt het. En weer staat Van der Graaff volop in de wereld vandaag. ‘Ik maak openbaar dat het 2015 is’, lezen we. Maar ook: ‘Nederland, ik schrijf dit niet zomaar,/ ik zoek naar je dood en gemeenschap’.
Dit is een bundel waarin de dichter veel opsomt. Voor hem is de werkelijkheid dan ook, zoals hij in zijn eerste bundel schreef, een reeks ‘aangelegenheden en voorvallen zonder enige/ regelmaat en samenhang’. Vandaar de paradox: het eerste deel van de bundel bestaat uit een reeks gedichten die de titel ‘Lijsten’ draagt. Maar je zoekt erin vergeefs naar een overzicht. De inhoudsopgave ontbreekt. Het is de dichter zeker niet om het oplijsten van zijn besognes te doen. Dat maakt hij al duidelijk door een van de twee motto’s die hij aan de gedichten laat voorafgaan: ‘I want to make the world more interesting than my problems. Therefore I have to make my problems social’ (Chris Kraus).
Het tweede deel van de bundel bestaat uit ‘Geklokte gedichten’. Als we ons afvragen wat voor iets dit mag zijn, worden we door Van der Graaff geholpen. In het ‘Twaalfde geklokte gedicht, waarin ik het uitleg’, noteert hij: ‘Hoe maak je een geklokt gedicht?/ Kijk op de klok. Noteer de tijd’. Het spontane lijkt te primeren:
Als je naar de wc moet of naar buiten wil
is het gedicht af.
Verander er niets meer aan (of bijna niets).
Doe dit de dag erna weer.
Natuurlijk is dit een en al ironie. Deze bundel drijft niet op invallen. Wel is hij het resultaat van een zoektocht naar overzicht en samenhang, gedreven door het besef dat dit eigenlijk niet te vinden is. ‘De vorm van mijn bestaan openbaart zich nu/ als kruimelige feitelijkheid’, lezen we elders. Het werk van de dichter is daardoor bij voorbaat dood werk.
Van der Graaff schrijft misschien daardoor steeds meer uitwaaierende gedichten. Waar hij zich in Vluchtautogedichten nog beperkte tot het kortere, vormelijk meer beheerste werk, gunt hij zijn poëzie nu de volle ruimte van de pagina. De lengte, de breedte en de spreektoon van de gedichten variëren in Dood werk. Zo kan je niet anders dan bij de les blijven, omdat Van der Graaff je dwingt om je leespatroon telkens aan te passen.
Met Dood werk situeert Van der Graaff zich in het braakliggende niemandsland tussen geëngageerde poëzie en postmodernisme. Zijn gedichten onttrekken zich aan clichématig geëngageerde poëzie die overtuigd is van haar eigen gelijk en dat nog eens uitlegt aan de lezers die dat onvoldoende in de gaten zouden hebben. Hier horen we echter geen stem die overslaat van zelfverzekerdheid. Neem het ‘Vijfde geklokte gedicht’, waaruit blijkt dat de dichter het ook allemaal niet goed weet:
Wat is de situatie in Nederland?
Welke privileges verdrink ik?
Wie zijn mijn slaven
en wat doen zij
wanneer ik gedichten schrijf?
Zal ik ooit anders over ze spreken
dan op deze valse
hopeloze manier?
Dood werk is belangrijk graafwerk, want het spit een sterk genuanceerd, maar ook boosaardig en ironisch wereldbeeld naar boven, dat we sinds Lucebert en H.H. ter Balkt enigszins uit het oog verloren waren in het geruststellende pretpark van de hedendaagse poëzie met al zijn veilige attracties.