Taal en tong
Tot verleden jaar had ik nog nooit van de Berlijnse Braziliaan Ricardo Domeneck (1977) gehoord, en ineens kwam ik hem binnen een jaar drie keer tegen. Eerst vielen me enkele gedichten op in de bloemlezing Vijfentwintig keer Brazilië (PoëzieCentrum, 2011) die ik in het voorjaar toevallig doorbladerde. Vervolgens hoorde ik hem lezen tijdens het Amsterdamse Read My World festival, waar hij in oktober te gast was. En nu aan het eind van het jaar ligt Het verzamelde lichaam voor me: zijn eerste Nederlandse uitgave, in vertaling door Bart Vonck.
Na de Roemeense Doina Ioanid en de Amerikaan Rob Halpern, en kort voor de Argentijn Martin Gambarotta, is Domeneck de derde dichter die verschijnt in de fascinerende Sporenreeks van Perdu, die bedoeld is om ons hedendaagse experimentele poëzie uit het buitenland voor te schotelen.
Het verzamelde lichaam biedt een keuze uit de zes bundels die hij sinds 2005 publiceerde, aangevuld met enkele pagina’s ongepubliceerd werk en een gedegen nawoord van zijn vertaler. Vanaf het begin
lijkt Domenecks poëzie tegelijkertijd verslag en commentaar: de dichter vreet zich lustig door filosofische constructen, andermans literaire teksten, eigen liefdes en dagelijkse belevenissen heen, bewerkt en vervormt naar eigen welbevinden en serveert er persoonlijke, bomvolle teksten mee uit. Soms zijn ze nogal ernstig, dan weer tamelijk komisch, soms uiterst complex en geconcentreerd, dan weer losser en lyrischer. De methode van Domeneck doet een beetje denken aan wat Maarten van der Graaff in het Nederlands doet, maar onderscheidt zich daarvan door een sterkere gerichtheid op het lichaam. Het mannelijk lichaam wel te verstaan – het eigen lichaam of dat van minnaars, dat kan worden toegesproken of bezongen. Of, zoals in ‘Lichaam’, van uitwaaierende definities voorzien:
Ook het vertalen van poëzie van een ander kan bij Domeneck – die onder meer Jack Spicer en Friederike Mayröcker in het Portugees vertaalde – een zeer fysieke aangelegenheid worden, getuige ‘Over vertaling als erotische oefening’. Hij beschrijft hierin hoe hij ‘de teksten van de knappe dichter’ vertaalt en hem al doende, ‘duizenden kilometers van/ hem vandaan’, grondig taaltongt en zich afvraagt of ook hij ‘voelt hoe ik doorheen zijn taal/ zijn tong penetreer’. (‘Knap overigens hoe Vonck de in het Nederlands onvertaalbare dubbelzinnigheid van het woord ‘lingua’ hier en op meerdere andere plekken in de bundel weet te ondervangen’) Op een vergelijkbare manier vervloeien het talige en het fysieke in de Odes a Maximim, nog ongepubliceerde teksten, geschreven voor ‘een jongen die mij soms opzoekt, als hij de meisjes moe is’:
Zoals lichaam en taal verstrengeld raken in zijn regels, zo doen ook politiek en poëtica dat, en geschiedenis en geheugen, en uiteindelijk, in de basis van wat hij schrijft: de buitenwereld en het binnenste. Of hij nu een ironisch dankwoord richt tot zijn voorgangers in de poëzie, probeert na te gaan wat de geschiedenis ons kan leren, een penis prijst of een prangende brief aan zijn homofobe vader schrijft: telkens laat Domeneck zien wat hij tot zich neemt, waartoe hij zich verhoudt, hoe dat op hem inwerkt, én wat er wat hem betreft van overblijft. Het verzamelde lichaam biedt een uiterste fascinerende kennismaking met een compleet en verbrokkeld mens.