.jpg)
Probate poëzie
Het was zomer en wij waren even naar de verte. Of te vinden op de dansvloer – want die is van iedereen. Maar het leven blijft werk in uitvoering, een potpourri van indrukken, een bouwval en een bouwput ineen.
Dat is, in steekwoorden, een verslag van onze beraadslagingen. In het aanbod aan ons toegezonden recent verschenen poëzie, viel een drietal bundels op. In Wij zijn even naar de verte schreef Erik van Os gedichten bij het beeldend werk van Tineke Meirink, aanstekelijk samengesteld uit haar stenenverzameling. Vogels, gezichten en rookpluimen van steen – waar je wonderwel warm van wordt, net als van de bijbehorende regels: ‘met de armen van papa/ als burcht om me heen./ Armen van wol/ ook al zijn ze van steen’.
Nabijheid. Het problematische verlangen daarnaar lijkt ook de spil in De dansvloer is van iedereen van Maaike de Wolf. Soms hedonistisch, maar tegelijkertijd reflectief en vaak met humor gebracht. Vol overgave stort de bundel zich in feestpartijen, slippertjes en dates, maar met hetzelfde gemak in kabbelende gesprekken of plots een vlijmscherpe filosofische overweging: ‘Jij kunt niet zonder vuur, jij bént het vuur, zou je niet/ feller willen branden?’ Terwijl het eigenlijk allemaal al te veel is en je je soms even moet opsluiten op het toilet: ‘Een hele mensheid staat op je schouder te bonzen.’
De mensheid die maar bonst dat het gonst, komt ook terug in Bouwdoos van Han van der Vegt, de bundel waar we uiteindelijk voor kozen. In veertien lange gedichten, zelfbetitelde ‘probate poëzie’, opgesteld in alledaagse gebruikstaal en verleidelijke reclameslogans, bouwt Van der Vegt vrolijk aan een somber wereldbeeld: een wereld waarin alles te downloaden is, waarin de overheid meekijkt door middel van datapokken en waarin je jezelf gemakkelijk op een nieuwe persoonlijkheid trakteert: ‘wees jezelf met een persoonlijkheid van Minke en Fam!’
Het knappe is dat het spannend blijft: de lijstjes, opsommingen en reclamekreten zijn méér dan cynisme over het moderne tijdsgewricht. Van der Vegt toont ons een wereld die we eigenlijk maar al te goed kennen en die absoluut iets angstaanjagends heeft. Juist wanneer de platte ironie bijna de overhand lijkt te nemen, weet Van der Vegt ineens te ontroeren, bijvoorbeeld in ‘De terugkeer van de dieren’: ‘luister, in het zoemen van de elektriciteitsdraden/ hebben hun stemmen zich verenigd om ons te vertellen/ dat zij ons ook missen’.
Wout Waanders en Vicky Francken