.jpg)
Zinderend goud
De kwaliteit onder de ingezonden dichtbundels was hoog. Lans Stroeve verpakt in haar indrukwekkende Sterkteleer zware thematiek in compacte en heldere verzen (‘De neurochirurg heeft mooie kleine handen en hij lacht steeds vriendelijk/ naar je waarbij zijn hele gezicht verandert van een ernstig waakzaam dier/ dat je wel ergens van herkent tot het een openbrekend gelaat van een bekende wordt’), in Om honing gaat het niet blinkt Marc Reugebrink uit in prachtige, stuwende regels, natuurbeelden met een eigen hartslag. Wij kozen echter voor de debuutbundel van Erwin Hurenkamp, Nu we er toch zijn. Wat een onheil verpakt in taalplezier! Neem het begin van het gedicht ‘Gloria’:
In dit gedicht voert Hurenkamp ons langs manna, riet, varens, karpers, lelies, bosbranden, bessen, poolkappen, lawines, vliesvleugelen, schimmels en een fuchsiaroze nachtjapon.
Het niet schuwen van grote bewegingen (afgezet tegen het microscopische en tedere) is exemplarisch, bijvoorbeeld in de laatste zin in het eerste gedicht ‘Wij zijn koolstof’: ‘Wit en stralend als kersenbloesem op een vers kadaver’. Het beeld schetst uiterst doeltreffend de toetsen van schepping, destructie, verrukking, versmelting en opbouw waarmee Hurenkamp speelt.
Bij het lezen van Nu we er toch zijn ontwaken we in een lucide toekomstdroom met al onze zintuigen open: als een kwetsbare geboorte in deze toekomstschepping vlak na een ramp van wereldformaat. Steeds dichter komt deze schepping rond en in ons, fysiek zo dicht tot in onze beenderen, door de zinnen en woorden die soms zwaarte en beklemming brengen, dan weer schitteren. Hurenkamp schrijft in een ritme van eb en vloed die een roes teweegbrengt, maar waaruit je door de onderliggende boodschap ruw wordt wakker geschud. De dichter blijkt in staat om in het diepste van de materie af te dalen: ‘In het midden een geraamte van gras. We onderzochten de kern/ die bestond uit stikstof’. Maar de ramp is onvermijdelijk: Onze beschaving/ een korstje op de vacht/ van de aarde, voorzichtig/ en langzaam afgekrabd’. De taal biologeert en springt op, brengt dan weer de kalmte van luchten, vergezichten, oevers en planten. Dit alles maakt Nu we er toch zijn tot een spannende vertelling die nooit verveelt. Hurenkamp hanteert de grote dynamiek van eeuwen, die in deze bundel flakkert, waarin het uiterst grondstoffelijke (stikstof, koolstof) en het landschappelijke (planten, woestijnen, kustlijnen, oevers) samengaat met het uiterst functionele (beschaving, zingeving) en de brokstukken daarvan. Dit alles immer gelinkt aan de taal: ‘Wat we zoeken is een woord. Een heel nieuw woord’.
Hurenkamp schetst in deze bundel een sibillijnse toekomst waarvan geproefd mag worden, verontrustend dystopisch maar met toetsen van zinderend goud op de tong.
Marije Langelaar en Myrte Leffring