Wuif de mussen uit
Joke van Leeuwen opereert op het snijvlak van poëzie, proza (waaronder kinderliteratuur), beeldende kunst en theater. Haar vitale blik is onbevangen, haar toon ongedwongen. Misschien komt het door de interdisciplinariteit van haar werk, maar zij heeft zich nooit laten betrappen op enig zwaarlijvig respect voor de genres die zij beoefent. Integendeel, steeds zingt zij zich los van de kaders die anderen zo serieus rondom de diverse vakgebieden getimmerd hebben – en nog steeds timmeren, als men de hedendaagse beschouwingen mag geloven over hoe het er in de diverse kunstvormen (waaronder uitdrukkelijk ook de poëzie) aan toe zou moeten gaan.
Dat de poëziebundel Wuif de mussen uitzich zeer bewust bevindt op een grens, in dit geval die tussen poëzie en beeldende kunst, blijkt uit de ondertitel ‘Gedichten en beelden’. Deze bundel wil kennelijk niet in eerste instantie een bundeling gedichten zijn, maar een mengeling van het talige en het visuele. Dit had ons ervan kunnen weerhouden de bundel alleen op haar literaire aspecten te beoordelen, ware het niet dat het eerdere werk van Van Leeuwen precedenten genoeg heeft geschapen om dit niét te doen.
Wuif de mussen uitvertelt de aloude cyclus van een (het) mensenleven, beginnend bij de geboorte en eindigend bij diverse, vaak geestige, visies op de dood. Het gehanteerde taalregister is divers, er wordt gestotterd en gestameld, er worden pittige ritmische beweringen gedaan, een enkele regel klappert als een open- en dichtgaande deur de rechtermarge van het gedicht uit en de bladzijde af, een wolk door elkaar geschreven zinnen weet bij god niet meer wat hij eigenlijk was of wilde zijn. En tussendoor zijn er tekeningen van verlaten, dus zinloos geworden, voorwerpen die zich verpoppen tot een soort zingeving die over de rand van ons begrip blijft vallen. Een rups wordt door minieme variaties van haas tot lam tot wolf, een wolf transformeert zich door als het ware steeds een letter op te vreten en een andere letter uit te scheiden tot mens. En overal denken, giechelen en wiebelen de gedichten zich uit hun begin naar hun einde, zoals deze levendige bundel als geheel zich spoedt vanuit ‘Ter wereld’ naar ‘Hemeltje lief’.
Esther Jansma en Menno Wigman