Clubkeuze

Elke editie kiest een panel van poëziekenners de meest interessante bundel van het seizoen. Awater-abonnees krijgen deze Clubkeuzebundel automatisch thuisgestuurd. Hieronder vindt u een overzicht.
  • 2010-3

    2010-3

    Het boeiendste debuut van 2010 werd geschreven door Martijn den Ouden. Het is in veel opzichten een debuut zoals je dat wenst: iemand die ogenschijnlijk van alles probeert, zonder voorbehoud, nog fris en onbezwaard. Die houding levert veel fantasierijke gedichten op, waar de vrijheid vanaf straalt.

    Zie bijvoorbeeld de tweeënhalve pagina die Den Ouden vult met dezelfde regel: ‘ik mag geen schoten lossen op een gezond gezin’. Strafregels. Op verschillende manieren is dat een mooie vondst. Het is koddig: alsof dat een straf kan zijn voor schieten op mensen. Zorgelijk: strafregels schrijven is wat je heel kleine kinderen oplegt, dus de schutter is piepjong. Bizar: wat doet het adjectief ‘gezonde’ in die zin? Ook op ongezonde mensen mag je niet schieten. En het is beeldend: niet de mededeling doen, maar het blok strafregels zelf laten zien. Dat is durf. 

    De vrijheid die de jonge dichter neemt, is ook af te zien aan de weinige keren dat het mis gaat. Grappig bedoeld wordt bijvoorbeeld melig in een gedichtje over een man die een bizon wil ombeuken, en dat moet bekopen met de dood. Het gedicht besluit met de regel ‘Morgen is de stoet’. 

    Humor is wel vaker de inzet van de titelloze en interpunctieloze gedichten van Den Ouden (1983). ‘Lieve vrienden’ is een uitnodiging voor een feestje waarbij worsten worden gemaakt. Na het tot ontploffing brengen van een kalf. Even absurd is ‘als je misselijk bent moet je zwerfkeitjes eten’, een gedicht dat hangt op deze openingsregel. 

    De kracht van dit werk zit in Den Oudens talent voor beelden en beschrijvingen. Het prachtige openingsgedicht begint met de observatie dat een van de honderd ramen zich gedraagt als een uit papier gevouwen dier. Dat zet je aan het denken. Het kleinood ‘de zee’ laat de zee in een handvol regels een pijnlijke macht zijn: ‘de zee/ laat overdag haar honden los in mijn hoofd’. 

    Veel gedichten zijn impressies, vreemde situaties met nauwelijks bedwongen gekte. Dat zit soms in de verwoording, maar ook in de mensen die hij beschrijft, zoals bij het gedicht dat begint met ‘zij is van zichzelf zo blauw/ alleen dat haar is geblondeerd’. Fraai is ook: ‘Hanna’s ogen zwart omrand geven testbeeld/ even later ruis’. Dat is een beeld dat je bijblijft. De slotregel van dat tweede gedicht is tragisch: ‘Hanna kan nog niet naar huis’. Als hij nog meer durft, zal Den Ouden misschien ook die tragische toets meer toelaten. Hij verstopt zich nu nog vaak achter zijn dartelheid. 

    Soms leidt zijn hang naar vreemdheid tot gedichten waar elk verband lijkt te ontbreken, zoals ‘ik wil graag dat de meester een vriend van je wordt’. Regels lijken als confetti te zijn uitgestrooid, op de wijze die Astrid Lampe ook hanteert. Zij schreef op de achterflap een aanbeveling voor deze bundel. Maar die kant moet hij niet op. Den Ouden heeft genoeg in zijn eigen mars.


    Ron Rijghard